maandag 2 januari 2012

Naar de stad

Ik sta met mijn moeder op het perron. Het is laat in de zomer, bijna herfst. Ik ben 6 jaar. Ik weet niet meer hoe we er gekomen zijn. Hoogstwaarschijnlijk heb ik op de bagagedrager van mijn moeders fiets gezeten. Ze is ons dorp uitgefietst. Ze maande mij tot stilzitten(anders zou de fiets gaan slingeren, met alle mogelijke gevolgen van dien) Langs de spoorlijn tot aan het station, net voorbij het hotel. Het hotel met de afgeronde hoge ramen en de grote beuken er voor. Nadat ze haar fiets gestald heeft, lopen we het witte gebouw binnen. Achter het loket zit een chagrijnig kijkende NS-medewerker. Mijn moeder koopt de kaartjes. Twee retourtjes naar de stad. Ik mag mijn eigen kaartje vasthouden. Ik kijk er naar. Het is een kartonnetje dat door twee kleuren in verticaal in tweeën gedeeld wordt. De ene helft caramel, de ander wit. Straks zal de conducteur mij vragen om het te tonen. Hij neemt het aan, kijkt alsof ie nooit zoiets gezien heeft en knijpt er met een tang een gaatje in. ´Knak´, zegt de tang. Het kleine maar onmiskenbaar aanwezig gaatje bewijst dat ik hier zitten mag, in deze trein. Hij kijkt nog even naar het ding, geeft het me terug. Dan glimlacht hij naar mijn moeder. Ik vind het niet leuk, dat ie dat doet. Tegen mij knipoogt ie. Ik sla mijn ogen neer. Ik besluit dat ik hem negeer. Knipogen, terwijl ik geen enkele aanleiding geef om zo dichtbij te komen. Hij dient neutraal te blijven, deze donkerogende man. Niet verder te kijken dan de klep van zijn pet en op tijd zijn spiegelei omhoog te steken, zodat zijn maat, die voorin zit, de machine op gang brengt en de trein in beweging. En vooral ook niet naar mijn moeder te glimlachen, alsof ie haar kent. Verbeeld je!
Voorlopig is het nog niet zover. Ik schuifel over de richeltjes van de stoeptegels. Mijn handen zitten diep in de zakken van mijn houtjestouwtjesjas. Mijn moeder draagt een kort suede jasje met een sjaal. En een kokerrok met ribbelruitjes. Ik hou van mijn moeder. Ook als ze geen suede jasje draagt.
De trein komt er aan. Vanuit de andere kant doemt er een stipje op uit de verte. Langzaam nadert ie de plek waar ik, vol verwachting wacht. Als ie nog dichterbij is, zie ik zijn groene kleur. Je ziet dat ie heel betrouwbaar is. Hij zal je nooit in de steek laten als je van een dorp naar de stad reist met je moeder. De voorkant ziet er uit, alsof iemand met twee vingers er in geknepen heeft. En zo een neus geboetseert heeft. Er op staan twee vleugels. Die verbeelden de vlucht die de Nederlandse Spoorwegen maakt door ons land. Over de onverwoestbare rails die over de bielzen in de diepte voor het perron klaarliggen. 
Mijn moeder opent de deur en we stappen in. Wat is die trap hoog. Ik ga zitten bij het raam. Aan de rand, langs het rubber is de ruit bruin. Maar in het midden kan je toch goed naar buiten kijken. Ik hoor een fluit gillen en daar beweegt de trein al. We glijden langs het roomwitte stationsgebouw. Ik zie de reclameborden hangen, het bord met de vertrektijden. En even die ik de chagrijnige man van het loket zitten. Hij hapt in een boterham. 
Ik voel iets warms door mijn buik trekken. We rijden. Weg van ons dorp, wat zo vertrouwd is. Waar niks gebeurd in 100 jaar. We gaan naar de stad. De stad die groot is, oneindig groot. Waar fabrieken zijn, heel veel winkels en auto´s. Waar mijn vader elke dag naar toe gaat.
Vlak voordat de trein vaart mindert kijkt mijn moeder me aan. Ze pakt een zakdoek. Tussen haar hand in klemt ze mijn gezicht. Ze spuugt in het zakdoekje. Dan veegt ze mijn mondhoeken schoon. Ik hou hier niet van. En tegelijk vind ik het heerlijk. Vandaag heb ik mijn moeder voor mezelf alleen. Mijn zus en broers zijn oneindig ver hier vandaan. Ze doen er niet toe. Ik ben op avontuur met mijn moeder, die de mooiste vrouw ter wereld is. Waar elke conducteur tegen glimlacht. Die zich door geen enkele loketbediende laat afschrikken. En die suede jasjes draagt met een sjaaltje.
In de stad stappen we uit. We lopen het stationsgebouw door. Dan komen we in een korte straat. Een statig gebouw neemt ons nieuwsgierig op. Gigantische houten deuren met een koperen plaat er naast. Boven die deur staat ´Kantongerecht´, maar ik kan het niet lezen. Daarvoor ben ik nog te klein. `Mam, waarom stinkt het hier zo?´ Een heel penetrante lucht drinkt mijn neus binnen. Nu ben ik pas echt in de stad. Mijn moeder vertelt dat het de weeffabriek is. Ik weet niet wat een weeffabriek is. Wel wat een fabriek is. Daar gaan mannen zoals mijn vader naar toe om te werken. In ons dialect heet dat ´het fabriek´. Aan mijn ouders zie ik dat het niet geweldig is als je daar heen gaat. Mijn vader werkt niet in ´t fabriek. Hij is timmerman-meubelmaker. En een hele goeie. Hij werkt voor een warenhuis. Hier in de stad. Naar hem gaan we ook toe.
Het warme gevoel in mijn buik weet van geen wijken. Ik ben zo nieuwsgierig! Mijn moeder houdt mijn hand vast bij het oversteken. Ik zie veel auto´s, fietsen, brommers. Heel anders dan in ons duffe dorp. Daar kun je met de ogen dicht oversteken. Hier is dat veels te gevaarlijk. Daarom sta ik mijn moeder toe me vast te houden. Want ik heb dat liever niet.
We lopen door de drukke winkelstraat. Ik ruik de auto´s. Ik hoor ze ook. En het gekakel van alle mensen. Hun taal bevalt me niet. Zo heel anders als thuis. We schieten een steeg in. Mijn moeder houdt van doorlopen. Aan het eind van de steeg gaan we een glazen deur door. We lopen nog een deur door. En opeens, o wonder, staan we midden in de winkel. Ik zie handschoenen, sjaals. Boeken, schriften en liniaals. Bonbons, chocolaatjes. Wat een heerlijk aroma. En wat een mooie dames staan er achter de doorzichtige toonbank. Ze zijn opgemaakt en hun haren zitten prachtig in model. We lopen naar de andere kant. Foto´s zie ik, serviesgoed. Dan komen we bij een toonbank. Mijn moeder staat stil. Ze praat met de jongeman er achter. En doet haar horloge af. Hij glimlacht naar haar. Dan opent hij een la. Een miniscuul dingetje frummelt ie in het horloge. Even later legt ie het ding op de toonbank. ´Zo´ zegt ie. `Weer gepiept.´ Mijn moeder doet het ding om. Hij glimlacht nu naar mij. Terwijl ik geen suede jasje draag. Gelukkig knipoogt ie niet. ´Lekker in de stad met de jongen?´ Mijn moeder beaamt het. Dan staat opeens mijn vader daar. Ik had het niet verwacht. We groeten de vriendelijke horloge-man en lopen naar achter. Eenmaal buiten steken we een steeg over. Een grote muur en aan de andere kant is een verhoging. Daar zijn grote rolluiken, die allemaal open staan. Er is bedrijvigheid. Stemmen roepen. Gestommel. Er worden pakken en meubels op de verhoging gezet. ´Kom jongen´ zegt mijn vader. Ik laat je straks de expeditie wel zien. We verdwijnen in een deur. Binnen staat een grote werkbank met gereedschap er boven. Nog eentje met houtstukken, planken. In een hoek staan achteloos latten en balken tegen de muur. En ook enorme houtplaten tegen een andere kant. Het ruikt er naar hout, naar zaagsel en schaafkrullen. Het is net het werkhuis bij ons thuis, maar dan veel groter. Hier werkt mijn vader. Hier timmert hij en verdient de kost. Als je vader schaaft en boort en schroeft en ook nog eens een ronde zaag gebruikt, die met duizelingwekkende snelheid draait, zonder in zijn hand te zagen, dan moet hij wel geweldig zijn. Een held, zoveel is zeker. Mijn opa was dat niet gelukt. Die was ook timmerman, maar geen meubelmaker. En die had stukjes van zijn vingers en duim gezaagd. Dat kon je ook voelen als je hem een hand moest geven. Een stompje waar zijn ringvinger hoorde te zitten, aaide de palm van jouw hand. Ik vond mijn opa eng. Ik hield niet van hem. Hij lachte nooit. Hij was koud en het leek vaak of er iets kapot was in hem. 
Ik ontdekte een opening in de muur van de werkplaats. Nieuwsgierig keek ik naar binnen. En voor ik het wist voelde ik de grote hand van mijn vader, die me er weggriste. Een vloek ontsnapte aan hem. Ik mocht daar nooit, helemaal nooit naar binnen gaan! Anders zou mij iets verschrikkelijks gebeuren, zei hij. Ik rilde bij de gedachte. Toch probeerde ik nog een glimp op te vangen wat zich in dat halfduister bevond.
Voor bij de deur bevond zich een stenen trap. Boven aan die trap zat een deur met een raampje. Opeens kwam er een mannetje naar buiten. Hij had bruine kraalogen, een grappige snor en droeg een vlinderdasje. Ik vond hem leuk! ´Dit´ zei mijn vader met hoogachting in zijn stem ´dit is nou meneer de Vries. Hij is een kunstenaar. Hij maakt alle mooie dingen voor in de winkel en in de etalages. Daar komen alle mensen hier in de stad naar kijken. En pas dan komen ze naar binnen.´ Meneer de Vries glimlachte. Hij zei moeder goeiedag en maakte een lichte buiging. Wat een grappig meneertje met zijn das. Zulke meneren zag je nooit in ons dorp. Geen wonder dat mijn vader zo gelukkig was in de werkplaats. Hij was er de baas, had heel veel hout en iets heel engs in een kelder, waar die niet eens bang voor was. En dan nog de meest grappige buurman, die boven aan de trap werkte. Ik mocht met hem mee, even kijken. Op tafels stonden verfpotten met kwasten. Ik zag allerlei kleuren, etalagepoppen, stoffen, karton. En ik vond er een hele dikke stift. Meneer de Vries knikte bemoedigend. Ik opende de stif, door er de dop van af te draaien. En rook er aan. Wat een hemelse geur! Dit was toch wel een heel bijzonder plek. Ik wilde later ook wel zo´n plek om te werken als meneer de Vries. Hoe zou die dat toch voor elkaar hebben gekregen, zo´n fijne kamer met verf, karton, stiften die roken en stof? 
We gingen weer verder. Mijn vader en meneer de Vries hadden wel meer te doen. Buiten liepen we tegen een andere man aan. Mijn vader droeg een khakikleurige overall aan. Dat hoorde zo bij timmerlui. En meubelmakers. Deze meneer had gitzwart haar en dezelfde kleur ogen. Hij droeg een felblauwe overall. Hij keek heel gehaast of tie iets kwijt was en het niet meer kon vinden. En hij lachte heel hard en  maakte grapjes tegen mijn vader. Hij glimlachte tegen mijn moeder en daarna op een andere manier tegen mijn vader. Alsof ie verbaast was. Nog even vluchtig ging zijn blijk over mijn moeder. Hij heette meneer van de Westerlooi en hij werkte bij de elektrische dienst. Daar was hij monteur. Ik vond hem wel aardig. Maar hij haalde het niet bij meneer de Vries. Bij lange na niet. Hij had ook schroevedraaiers voor het stopcontact in zijn borstzak. En brilcream in zijn haar, zodat het glansde. Ik besloot dat ik vlinderdasjes en een trap om naar beneden te lopen veel mooier vond.
We gingen de winkel weer in. Ik kreeg chocolademelk. Mijn moeder kocht snoepjes daarna. We werden geholpen door een juffrouw. Maar ze was al heel oud. Ze had een lief gezicht  met roze wangetjes en mooie ogen. Ze droeg een donkerblauwe strakke rok, een spierwitte blouse en een donkerblauw vestje, net als de andere juffrouwen daar. Ze hield haar hoofd schuin, terwijl ze met mam praatte. Ik hoorde dat ze juffrouw Lapoutre heette. Een franse naam, maar ze kwam wel uit het grote dorp bij ons, dus ze hoorde toch een beetje bij ons soort mensen. Ze was nooit getrouwd en woonde bij haar moeder. Hoe oud moest die wel zijn, dacht ik? Minstens 55. Of misschien nog wel ouder. Ik merkte dat het beter was als vrouwen getrouwd waren. Waarom snapte ik niet. Blijkbaar waren ze niet zielig dan en ze hoefden niet bij hun moeder te wonen. Ook deze juffrouw glimlachte tegen mijn moeder. 
Ik mocht ook met de lift mee. Want ik moest plassen. Voor de wc zat een mevrouw met een schort en een schoteltje. Daar moest je een dubbeltje op leggen. Anders mocht je er niet plassen. Ik vond dat belachelijk. Thuis kon je gewoon plassen voor niks. In je eigen wc of buiten tegen een heg of zo. Misschien was dat anders in de stad. We gingen weer naar beneden, dit keer met de trap. 
Daar zag ik een automaat. In die glazen kast zaten vijf aapjes. Ze droegen groene broekjes, een geel hoedje en een rood hesje. Ik vroeg me af wat ze daar deden. Mijn moeder haalde een kwartje uit haar beurs en zei dat ik goed moest opletten. Ze liet me het kwartje in de gleuf stoppen. Toen ging het licht aan. De apen hadden allemaal een muziekinstrument. De een een trompet, de ander een trommel, een paar bekkens en een clarinet. Ze speelden dat het een lieve lust was en ondertussen dansten ze nog ook! Geweldig! Dat hadden we in ons dorp niet. Even plots als ze begonnen te spelen en te dansen, stopten ze ook. Jammer, ze zaten er net zo in. Ik wilde graag dat mijn moeder nog een kwartje uit haar beurs haalde en dat wonder nog eens wilde laten gebeuren. De apen stonden ineens zo akelig stil en doods, daar in die donkere kast. Maar mijn moeder zei dat het nou wel genoeg was, dat kinderen die vragen werden overgeslagen en dat het geld niet op haar rug groeide....
We liepen naar buiten. Aan de voorkant zag ik pas hoe groot en geweldig en belangrijk de winkel was. Boven de gevel stonden de letters V & D. Dat betekent Vroom en Dreesman, legde mijn moeder uit.
We gingen weer terug. Door de winkelstraat, langs het Kantongerecht en de stank van het weerffabriek. We wachtten op het perron. Mijn buik was niet meer warm. Mijn lijf was sloom en moe. Ik vond door het raam kijken ook niet zo leuk meer als op de heenweg. Veels te gauw waren we terug. We gaven het kaartje aan de controleur. Mijn moeder mompelde iets over koken, zette de fiets in de goeie positie, liet mij op de drager. 
Ik zat achter haar suede jas, bang om met de voeten tussen de spaken te komen. Ik bedacht dat ik later, als ik groot was, ook naar de stad ging werken. Nooit naar het fabriek waar het zo enorm stonk. Maar net als meneer de Vries in een kamer met verf, stof en stiften, met net zo´n trap en deur met raampje. En met net zo´n vlinderdasje. Ik zou dan ook grapjes maken met de timmerman-meubelmaker. En ik zou glimlachen tegen vrouwen in suede jasjes met een sjaal. En elke dag mijn horloge gratis laten maken, chocolade kopen bij een zielige Franse juffrouw en dan eventjes, heel eventjes drie kwartjes in een gleuf duwen voor kleine jongetjes bij de aapjes. En dan zachtjes deinen op de muziek. Ik zou avonturier worden, heel veel in de trein zitten, nooit knipogen tegen iemand zomaar en nooit meer terug gaan naar ons dorp. Zoveel was zeker. Het zou een heerlijk leven worden. Nu alleen nog wachten tot ik eindelijk groot zou zijn....

4 opmerkingen:

  1. Pfff... ademloos genoten van je avontuur!
    Mooi hoe bepaalde herinneringen op je netvlies staan, ik zag zelfs mezelf even met mijn eigen moeder naar de grote stad gaan.
    Genoten van je blog!!!

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Kijk daar doen we het voor! Ik ben de romantiek van het vervoer per spoor nooit verloren, tot op de dag van vandaag...de foto´s zijn ook echt het station uit mijn verhaal..mooi he?

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Kijk, daar doen we het voor! Ik ben de romantiek van het vervoer per spoor nooit meer kwijtgeraakt tot op de dag van vandaag. En de foto´s bij dit stukje zijn echt het station...mooi he?

    BeantwoordenVerwijderen
  4. Heerlijk, de herkenning is enorm. Ik zie zo nog de wilde rabarber in de sloot langs t spoor (fascinerend als kind omdat ik zoo van rabarber hield...) en de Tramstraat waarover bijna niet te fietsen was zo slecht was die weg. ik waan me zo weer ff terug. Dank je daarvoor!

    BeantwoordenVerwijderen