donderdag 1 augustus 2013

Flarden van weleer

Het moet de hitte wel geweest zijn. De zon die ik voelde op mijn huid. Het prikte, net zoals toen. En in de avond wilde de warmte mijn lijf maar niet verlaten. 
Ik zag hoe we rond het grote huis liepen. De palen er onder waren beschilderd in zwart en wit en met rood. Het houten huis zelf zachtgeel. Er onder zag je het vee liggen. Varkens, kippen en een geit. De atap bedekte het dak. ´s Avonds keerden we weer. We liepen het rode pad over, tussen de planten door. Wat een kleuren groen! En daarna zakten we in de eenvoudige plastic stoelen. Vanaf die plek zagen we het meer liggen. Net toen we ontspannen zaten, hoorden we muziek. Vrolijk klanken met een sterk ritme.
Sumatra lag onder een enorm veld van aaneengesloten broccoli. Hier en daar slingerde de weg zich door het donkergroen. En als er geen groen was, piepte het oker van de aarde er doorheen. 

Toen ik door een donker straatje liep, dacht ik opeens aan haar. Ik ontmoette haar maar even. Op de pasar van Mataram was ik iets te ver afgedwaald. Ik stond opeens aan een heel andere kant. Een wirwar van golfplaten en oud dekzeil. De oude vrouw zat gehurkt op de aangestampte grond. Ze roerde in de grote wadjang. Daarin, tussen het borrelen van de olie herkende ik stukken tahoe. Ze glimlachte en nodigde me uit om bij haar te komen zitten. Mijn lijf was niet geschikt voor haar houding. Ongemakkelijk ging ik op de knieên. Ze glimlachte, alsof ze al tijden op mijn komst had gewacht. Haar kebaja was groezelig en vertoonde wat gaten. Een veiligheidspel hield de twee helften bijeen. Om haar hoofd had ze een oude handdoek gedrapeerd. Enige grijze pieken staken er onderuit. Haar ogen met de rimpels verraadden een leven vol van werk en zorgen. Ze viste met haar schuimspaan voorzichtig een stuk tahoe uit de kokende massa, legde het op een stukje papier en reikte het me aan. Ze had heel dunne vingers. Toe maar zei de hand, neem maar...ze wuifde me toe als aanmoediging om te eten. Ik hapte in het warme eten en dacht: ´Ik word hier zo ziek van. Dit is het begin van buikloop.´ Ze glimlachte nog eens naar me. Ik gebruikte de universele taal van gebaren en geluiden om haar te overtuigen van haar kookkunst. Daarna liet ik haar alleen in het halfduister.

Op Oost-Java waren we al vroeg op pad gegaan. De kleine tempels stonden ver uit elkaar. We moesten ver met de fiets. De betjak wel te verstaan. Een tanig gespierde betjakker trapte me er heen. Mijn vriend zat in de andere een paar meter er achter. Daar aangekomen, bleven ze wachten. Ik had het meer gezien. Ze deden eenvoudigweg een hazenslaapje als het lang duurde voor zich weer iemand aandiende om te transporteren. En soms stuurden ze je weg, als ze genoeg geld verdiend hadden die dag. Of tjapé waren, moe van het lange fietsen in de brandende zon, tussen de zware uitlaatgassen. In Yogjakarta hadden ze me naar de Universiteit gebracht. Ik praatte er met enkele studenten over hun leven. We zaten op het stoepje voor de losmen, het pension. De jongens en meiden huurden er een kamer van de hospess. Hij zorgde voor de veiligheid en zat ze achter de veren. Zijn vrouw poetste wat, al mocht dat nauwelijks naam hebben. In hun kamertje lag een matras in een ouderwets houten ledikant. Er hing een plankje voor boeken en een kastje voor kleren. Soms een afbeelding, meestal religieus. Geen pi-ups, stel je voor. Een van de jongens bracht me terug op de brommer. Veels te duur een betjak! Hij kiepte bijna met brommer en al om toen de grote witte man achterop klom. Zijn plastic helmpje leek uit de speelgoedwinkel te komen. Hij reed hard zoals het hoort. 

We daalden af. Het was heerlijk om bij het waterbassin te komen. In de muren rondom zaten dierenkoppen, waaruit koel water stroomde. Hier had Bung Karno gekeken naar de vrouwen en meisjes die er baadden. Hij zal zich ongetwijfeld verlekkerd hebben aan hen, want hij stond te boek als womaniser. Toch mediteerde hij regelmatig ook en hij bezat een speciale kris, zoals vele rijke Indonesiërs, die van grote spirituele betekenis was, zowel voor hem als voor het land waarvan hij de eerste president werd nadat hij de Belanda´s er uit geschopt had. 350 jaar was ook ruim voldoende en hij zag zijn kans schoon.

In Surakarta vierde ik mijn verjaardag. We keerden terug na een dag rondtoeren. Ik ging mandiën. Fris keerde ik weer terug. Door de luiken rook ik iets lekkers. Eenmaal op de veranda nam ik plaats. ´Wat is dat?´ vroeg ik aan mijn vriend. ´Ik weet het niet.´ zei die. Op een tray stond een schotel met gebak, leek het wel. En ernaast twee dampende glazen thee, ongetwijfeld zoet. Erg dorstlessend. Ik bekeek het gebak en nam er een. Een gebakken banaan. Voor ons, achter de binnenplaats zagen we het drukke stadsleven aan ons voorbij trekken. De kakofonie van geluiden en kleuren, de geur van knalpot en eten, wat op straat gekookt werd, vermengd met een ondefinieerbaar extra. Waarschijnlijk van afval of riool.

Ik zat bij een eerbiedwaardige man. Thuis te midden van zijn kinderen en kleinkinderen, de buren en dorpsgenoten. Met gepaste trots had zijn zoon hem wat aangegeven. Hij reikte me dit uit bijna. Het bleek een visitekaartje. De familie runde een bedrijfje in kroepoek. Ik had ze zien liggen, hele zakken vol. Zijn zoon was bewaker van een bedrijf, naast ons hotel. Hij droeg, net als politie-agenten en militairen zeer strakke kleding. Bijna iedereen leek er wel mollig in, een uitzondering daargelaten. Waarom ze dat droegen zo, was me een raadsel. Misschien bij gebrek aan beharing? We dronken thee. De oude man sprak prachtig Nederlands. Mijn bezoek scheen bijna een hoogtepunt. Ik keek naar zijn prachtig grijze haar, dat schitterend afstak tegen zijn bruine huid, boven het gebatikte hemd. Alles gebeurde hier zorgvuldig, als was het een ritueel. De kinderen keken vol ontzag naar bapak. 

Het land had mij diep getroffen. Bij thuiskomst zou het me nog lang bezig houden. Ik kwam er niet los van. Dromen van de diverse kleuren groen. Het blauw van de zee. De symboliek van vele dingen. Het ingewikkelde systeem, wat voor een buitenstander niet te doorgronden viel, maar wel enorm intrigeerde. 
De dieren, de kinderen met hun grote ogen. De bloemen. Maar ook de mensen op het afval, de schurftige honden. De te vroeg oud geworden mensen, die nog steeds werkten. De zieken, kreupelen. 

Een paar dagen warmte. Een beetje groen. De boot die niet voer vandaag. Het was voldoende. En alles kwam weer boven. Het had geen zin me er voor af te sluiten. De gordel van smaragd had zich voorgoed meester gemaakt van mij. Ik had weliswaar geen deel aan de knechting gehad in vroeger eeuwen, geen slaven gekocht, of tjengké verbouwd. Niemand in mijn familie was er ambtenaar geweest of in de Knil gevochten. Maar mijn volk had wel de voordelen genoten. En dat andere volk had zich naar binnen gesmokkeld, via dansen, muziek, via eten en geuren. Er was niet eens goena goena voor nodig. De magie had er niks mee van doen, met deze betovering. En nu speelde het op en nam weer bezit van mijn geest. Ik had de fiets weer weggezet. En mijn sarong omgeslagen. De ventilator draaide. Zoals op Madoera, traag en loom. Ik liet het over me komen, zonder verweer. En ik wist dat het weer voorbij zou gaan...

1 opmerking:

  1. Wow ...... mijmeringen, herinneringen die zomaar plotsklaps tot je komen.
    Opgeborgen in een laatje in je geheugen, compleet in geur en kleur.
    Fijn om terug te halen en terug te zweven naar een stukje van je leven dat indruk heeft gemaakt.
    Fijn om te lezen!!

    BeantwoordenVerwijderen